Efeziërs 6,10-17 : Het gevecht van het geloof
Johannes 17,1-11a : Het gebed van Jezus.

Zusters en broeders in Christus,

De laatste tijd moest ik vaak denken aan de tekst van Efeziërs 6, die we zojuist gehoord hebben. Dat komt omdat we een kleinzoon hebben van 4 ½ jaar oud, en op die leeftijd wil je heel graag ridder worden! Ik heb dus een houten zwaard tevoorschijn gehaald dat ik ooit voor zijn vader had gemaakt toen die dezelfde leeftijd had, en ik maakte van karton een schede. Daarna hebben we een schild gefabriceerd van een oude tenen deksel van een wasmand. Nu wil hij dat ik een kartonnen helm voor hem maak, met een vizier. Zien jullie, binnenkort hebben we de hele wapenuitrusting van God, zoals beschreven in de tekst van de Efeziërs. De wapenuitrusting die we gemaakt hebben, doet wel meer denken aan die van Don Quichotte van La Mancha, toen hij windmolens ging bestrijden die hij voor vreselijke, bedreigende reuzen aanzag. Maar hij was ook een ridder, en zeer waardig in zijn zotheid, waar trouwens ook een bepaalde wijsheid in schuilging!

Wat betreft dreigende reuzen, jullie hebben zeker opgemerkt dat deze ook in de tekst van Efeziërs worden genoemd. Er wordt gesproken van duivelse manoeuvres, maar hieraan wordt toegevoegd: ‘Het is niet de mens tegen wie wij ons verzetten, maar de Autoriteiten, de Machthebbers, de Overheersers van deze duistere wereld, tegen de kwade geesten die in de hemelen rondwaren’. Wat een vijanden en wat een gevecht! Dit vindt weerklank in de verbeelding van onze kleinzoon: hij wil de wereld redden, en als de ridder met zijn wapenuitrusting het niet meer redt, moet je op zoek naar Batman, Spiderman, of andere superhelden die het Kwaad kunnen overwinnen. Het Kwaad met een grote K!

Maar laten we een beetje serieuzer terugkomen bij onze beide teksten. In het evangelie van Johannes hebben we het eerste gedeelte gehoord van het grote gebed dat Jezus uitspreekt aan het einde van de slotrede waarmee hij afscheid neemt van zijn leerlingen. Hij voegt zich bij zijn Vader, hij verlaat de wereld, maar hij laat zijn leerlingen achter, en dus bidt hij voor hen. (Joh 17, 9) ‘Ik bid voor hen. Ik bid niet voor de wereld, maar voor de mensen die U mij hebt gegeven.’

Gezien de liturgische kalender, past dit gebed helemaal bij vandaag : we hebben afgelopen donderdag het feest van Hemelvaart gevierd, het vertrek van Jezus, of zoals het evangelie van Johannes het noemt: zijn verheerlijking. En wij wachten op Pinksteren, de gave van de Heilige Geest die hij ons beloofd heeft. Daar zijn we dan, in die ‘tussenweek’. Nee, we zijn niet met Christus vertrokken en zijn dus niet bij hem in de hemel. Hij heeft ons hier achtergelaten, met een opdracht die hij ons heeft toevertrouwd, en dus bidt hij voor ons, zodat we moedig blijven in deze wereld, waakzame en dappere getuigen van het werk dat Christus kwam volbrengen. Daarvoor hebben we de Geest nodig, waarvan wij de komst zondag vieren.

Deze wereld die hij ons heeft nagelaten, ligt ons vaak zwaar op de maag, ondanks al haar wonderen en schoonheden. Omdat zij door destructieve krachten kwetsbaar is geworden, maakt zij ons zelfs vaak wanhopig. Maar het gebed van Jezus in Johannes 17 bevat twee elementen waardoor wij kracht en hoop krijgen: allereerst het eeuwig leven, dat de tekst meteen uitlegt als kennis van God die wij ontvangen hebben van Jezus-Christus: die God laat ons niet in de steek, maar begeleidt ons elke dag. Ten tweede zijn het de woorden die Christus ons heeft nagelaten en die weerklinken kunnen in onze harten, woorden van vertrouwen en hoop.

Dezelfde zekerheid wordt verkondigd in de tekst van Efeziërs 6, in strijdvaardige taal, die onze kleinzoon juist zo goed vindt. ‘Wapen jullie met de kracht van de Heer’, ‘Trek de wapenuitrusting van God aan”, dat is de oproep. In de tekst worden drie werkwoorden gebruikt om deze taak van waakzaamheid in de wereld te onderstrepen: ‘het hoofd bieden ….’. ‘verzet bieden’, ‘stand houden’. Deze drie werkwoorden herinneren me aan een citaat van de schrijver Dürrenmatt, dat me al tijden gezelschap houdt: ‘Zeker, als je de absurditeit ziet van deze wereld, de afwezigheid van hoop, dan kan je gaan wanhopen. Toch is deze wanhoop geen gevolg van deze wereld, maar een antwoord op de wereld; een ander antwoord zou zijn om niet te wanhopen, te besluiten om deze wereld waarin wij leven het hoofd te bieden, bijvoorbeeld, zoals Gulliver tussen de reuzen. ‘show-problemen’. Dat correspondeert met de oproep in vers 6, ‘Sta dus op!’

En voor dit waakzame verzet, beschrijft de tekst de wapenuitrusting : waarheid en gerechtigheid allereerst, als riem en borstschild. Zij die zich staande houden moeten weten: de waarheid (zo vaak met voeten getreden in deze tijden van ‘fake news’ en schaamteloze leugens) moet voortdurend verdedigd worden. En de gerechtigheid die vaak wordt vertrapt in naam van de macht, van commercie en eigenbelang, moet ook worden verdedigd. En als je zo gehecht bent aan de waarheid en gerechtigheid, moet je maar voor lief nemen dat je soms het doelwit wordt van brandende projectielen. We hebben dus het schild van het geloof nodig, geloof in God die in ons een geest van vrijheid en vertrouwen wekt, waardoor wij niet aan de eerste de beste obstakels toegeven, maar de moed hebben om de taak steeds weer op te pakken. Zonder te wanhopen, zoals Dürrenmatt zegt.

Net zoals in de tekst van het evangelie van Johannes het fundament wordt gevormd door het woord van God – zoals onderstreept wordt in het laatste vers- zo is dit woord tegelijkertijd onze helm en ons zwaard; ‘helm van het heil en zwaard van de Geest’, en hier zien we de link met Pinksteren terug: dit ‘zwaard van de Geest’ is de moed waarmee we op weg gaan, het licht dat ons leidt, de kracht die ons steunt bij beproevingen.

Er is nog iets wat me trof betreffende deze wapenuitrusting : wij voelen de schoenen aan onze voeten als ‘de bezieling om het evangelie van de vrede te verkondigen’. Wij hebben een wapenuitrusting, we zijn gekleed voor een veldslag, maar wat we te verkondigen hebben is geen oorlogsverklaring, het is een ‘evangelie van de vrede’. Het is de moeite waard dit op te merken, want ook hier in Grandchamp is gisteren ‘de eerste dag van het samenleven in vrede’ gevierd, een vredige samenleving tussen de religies. En bij deze gelegenheid denken we speciaal aan onze islamitische zusters en broeders die hun ramadan zijn begonnen.

Zo is de Geest, die ons van top tot teen bewapent, een Geest die oproept voor de vrede te werken en de wapenuitrusting die hij ons geeft, is bedoeld om ons kracht en moed te geven in deze wereld die zoveel moeite heeft om ‘het samenleven in vrede’ te bewerkstelligen en te onderhouden. Een wereld waarin de ene groep niets beter weet te doen dan grote rijkdommen te verzamelen terwijl anderen sterven van honger en ziekten. Een wereld waarin de ene groep feest viert in Jeruzalem terwijl de anderen bij bosjes sterven door kogels in de Gazastrook.

Dat brengt me tenslotte bij een punt van kritiek op onze Evangelietekst. Ik weet dat dat gevoelig ligt, maar onze bijbel is geen idool die je koste wat kost moet vereren. In het gebed van Johannes 17 staat een klein stukje dat me hindert. Misschien valt het jullie ook op. Jezus zegt in vers 9: ‘Ik bid voor hen; ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die mij gegeven zijn’. Jezus zou hier bidden voor zijn leerlingen, voor ons, en niet voor de wereld. Ik weet niet wat jullie daarvan denken, maar ik heb er een probleem mee: Jezus moet ook voor de wereld bidden. Deze wereld is niet zo slecht dat ze buiten het gebed van Jezus zou moeten vallen, en dus buiten het onze. God heeft deze wereld voor iets anders bedoeld dan dat wat ze nu is, hij heeft haar bedoeld als zijn goede schepping. En wij moeten dus, met Jezus-Christus, bidden en vechten voor deze wereld, met onze bescheiden middelen, zodat zij tenminste een beetje rechtvaardiger en eerlijker wordt. Zelfs als ons gevecht van geloofsridder soms lijkt op het gevecht van Don Quichotte tegen windmolens! Amen.